Voor optimale referentie moeten de begeleidingslijnen zijn uitgelijnd met de buitenste randen van uw voertuig. U dient de begeleidingslijnen voor elke achteruitrijcamera afzonderlijk uit te lijnen.
- Parkeer uw voertuig met een zijde parallel aan een stoeprand, oprit of lijn van een parkeervak.
U kunt uw voertuig stoppen in het midden van een parkeervak en daarna vooruit rijden tot in het volgende parkeervak. Op die manier kunt u de parkeervaklijnen achter het voertuig als referentiepunten gebruiken bij het uitlijnen.
De stoeprand, oprit of parkeervaklijnen moeten duidelijk zichtbaar zijn op het toestel.
- Selecteer in het hoofdmenu.
- Als u meerdere camera's hebt gekoppeld, selecteert u en selecteert u de camera waarvan u de instelling wilt wijzigen.
- Selecteer .
- Sleep de cirkels op de hoeken van de begeleidingslijnen totdat ze overeenkomen met de hoek en positie van de stoeprand, oprit of parkeervaklijnen.
De begeleidingslijnen moeten precies op uw referentiepunten liggen.
Het rode gedeelte van de begeleidingslijnen moet parallel lopen aan de achterkant van uw voertuig.
- Parkeer uw voertuig zo nodig opnieuw zodat nu de andere zijde parallel aan een stoeprand, oprit of lijn van een parkeervak staat, en herhaal het uitlijningsproces.
Probeer de begeleidingslijnen symmetrisch te houden, ook als uw voertuig niet perfect parallel staat aan de stoeprand, oprit, of parkeervaklijnen.
- Selecteer wanneer de uitlijning voltooid is.