De begeleidingslijnen uitlijnen

Voor optimale referentie moeten de begeleidingslijnen zijn uitgelijnd met de buitenste randen van uw voertuig. U dient de begeleidingslijnen voor elke achteruitrijcamera afzonderlijk uit te lijnen. Als u de camerahoek wijzigt, dient u meteen de begeleidingslijnen opnieuw uit te lijnen.

  1. Parkeer uw voertuig met de bestuurderszijde parallel aan een stoeprand, oprit of lijn van een parkeervak.
    TIP: U kunt uw voertuig bijvoorbeeld stoppen in het midden van een parkeervak en daarna vooruit rijden tot in het volgende parkeervak. Op die manier kunt u de parkeervaklijnen achter het voertuig als referentiepunten gebruiken bij het uitlijnen.
  2. Kies Instellingen > Draadloze camera's op het gekoppelde Garmin® navigatietoestel.
  3. Selecteer de naam van de gekoppelde camera en selecteer Begeleidingslijnen > Pas begeleidingslijnen aan.
  4. Gebruik de pijlen in de hoeken van het scherm om de uiteinden van de witte begeleidingslijn aan de bestuurderszijde te verplaatsen.

    De begeleidingslijn moet zich vlak boven de stoeprand, oprit of lijn van een parkeervak bevinden.


    Begeleidingslijnen instellen
  5. Gebruik de pijlen in het midden van het scherm om de gekleurde begeleidingslijnen voor de afstand naar boven of beneden te verplaatsen.

    De rode begeleidingslijn moet parallel lopen aan het achterste gedeelte van uw voertuig. Dit kan de achterbumper, een trekhaak of een ander object zijn dat uitsteekt aan de achterkant van het voertuig.

  6. Parkeer uw voertuig nu met de bestuurderszijde parallel aan een stoeprand, oprit of lijn van een parkeervak en gebruik de pijlen om de witte begeleidingslijn aan de passagierszijde uit te lijnen.

    De begeleidingslijnen moeten symmetrisch zijn.

Copyright © Garmin. Alle rechten voorbehouden.GUID-16B1D74D-857B-4FFB-8DE2-A0960FE0D090 v6